Een dooie opa
Ik was een jaar of zeven en gebiologeerd door de dood. Een familielid (voor intimi ook wel aangeduid als de gouvernante) liet het leven, maar mijn ouders achtten het pedagogisch onverantwoord dat ik meeging naar de begrafenis en ik bleef thuis, woest. Mijn broer, 3 jaar ouder, mocht wel mee en ik wachtte hem ongeduldig op. “En??”vroeg ik bij zijn thuiskomst, hoe zag ze eruit?” “O, zei hij, en probeerde achteloos te klinken, het was net een stekelvarken!” Dit wakkerde mijn nieuwsgierigheid en ongenoegen nog meer aan en ik was vastbesloten dat ik de volgende keer ook van de partij zou zijn.
Mijn kans kwam vrij snel, want opa stierf. Dat hij officieel de tweede echtgenoot van oma was, en daarmee niet onze biologische opa, deed niets aan dat feit af. Verdrietig ging ik naar school en samen met mijn neefje Wim huilden we in het fietsenhok op het schoolplein. Mijn neefje, twee weken jonger en twee koppen groter, sloeg zijn armen om mij heen. Hij troostte me braaf met wat wij thuis hadden geleerd, opa was nu in de hemel en het was beter zo. Over dat laatste had ik zo mijn twijfels, opa leek het reuze naar zijn zin te hebben bij oma. Hij had een dikke ronde buik,vuurrode wangen en rookte altijd stevige sigaren, het hele bejaardenhuiskamertje tjokvol blauwe rook. Er stond altijd een geheimzinnig geel drankje op het kastje. Telkens als ik op bezoek kwam, waagde ik het opnieuw te vragen: “opa, wat is dat?” Om dan opnieuw te kunnen huiveren bij zijn antwoord:” peerdepis, meissie, puur peerdepis!”
Opa moest begraven worden en ditmaal ging ik mee. We zaten met zijn allen in het zaaltje van het bejaardentehuis, volwassenen apart van de kinderen. Mijn oma,een kleine, voormalig roodharige, zeer kordate dame, hechtte geen enkele waarde aan vormelijkheid of materie. Ze was puur praktisch ingesteld, had de eerste en de tweede wereldoorlog meegemaakt, twee mannen overleefd, ging met tachtig jaar weer lopen na een knieoperatie waardoor haar kromme benen van de engelse ziekte weer langer werden en de rolstoel waar wij zo graag mee speelden tot onze spijt de deur uitging en werd tenslotte bijna honderd jaar. Haar maakte je de pis niet lauw. Zij vond het belangrijk dat een kind geen doedeldop was, en daarop werd je ondervraagd ook later toen ik zelf kinderen had: “Is hij ondeugend?”en bij een bevestigend antwoord werd er dan tevreden geknikt door mijn oma. Zij sprak, die dag dat ze haar tweede man moest begraven, dat ook al was haar man gestorven, de kinderen blij moesten zijn en plezier moesten hebben. Aan die verwachting voldeden we ruimschoots. Soep kon gegeten worden, maar met soepballetjes kon je ook heel goed overschieten. Natuurlijk hadden wij geen benul van het verdriet van oma, maar wij fleurden haar op door het leven te vieren en ons te misdragen.
Opa, inmiddels al bijna een week in de hemel, lag opgebaard in een apart kamertje. Wij mochten gaan kijken. En dat deed ik… Ik keek en ik bekeek, ik bestudeerde zijn witte gelaat, zijn stijve houding, zijn gevouwen handen. Voorzichtig ging mijn hand naar zijn neus om te voelen, hoe hard dat was en hoe koud….Mijn oom vond dat getuur van mij wellicht een beetje gênant en te lang duren en maande mij aan om weg te gaan. “Kom Caty, zei hij, zeg nou maar gedag tegen opa” Tot op heden weet ik dat ik mijn oom stomverwonderd heb aangekeken terwijl ik dacht: “nou ja, wie zegt er nou dag tegen een dooie?!”
